Met de beste bedoelingen

lezing door Gert Oostindie

Multatuli’s Max Havelaar (1860) blijft een inspiratie, als literair meesterwerk, maar nog meer als een krachtige aanklacht tegen onrecht. Tegen koloniaal onrecht in zijn geval, maar het vergt niet veel fantasie om die aanklacht te lezen als een bredere aanmoediging om onrecht te bestrijden, ook hedendaags onrecht. Dat laatste spreekt uit de keuze voor het thema van vanavond, ‘Botsende culturen – het menselijke bewaren in onmenselijke situaties’.

Ik wil vanavond vooral stilstaan bij het koloniale verleden en daarbij hardop nadenken over de betekenis van de Max Havelaar daarin. Dat is wellicht een wat minder juichend verhaal dan u verwacht. Ik zal betogen dat Eduard Douwes Dekker, de man achter Multatuli, met al zijn dwarsheid, moed en goede bedoelingen zich toch maar deels kon losmaken van het koloniale gedachtengoed, dat dit evenzeer geldt voor velen die zich nadien door de Max Havelaar lieten inspireren, en dat dit niet zelden averechtse en zelfs rampzalige gevolgen had. Juist in een context van botsende culturen. Waarbij het nog maar de vraag is hoe zinvol het daarbij is om van ‘onmenselijke’ situaties te spreken.

Het zal u niet zijn ontgaan dat de afgelopen jaren Nederlandse autoriteiten steeds vaker berouw, spijt en ook excuses hebben uitgesproken over het verleden. Daarbij is een ingrijpende verschuiving te zien in de nationale herinneringscultuur. Zeker een halve eeuw lang werd die gedomineerd door de Tweede Wereldoorlog. Die herinnering draaide eerst alleen over de Duitse bezetting van Nederland, over heldhaftig verzet en collectief slachtofferschap. Pas later werd de aandacht sterker gericht op het grootste drama van de bezetting, de verregaande vernietiging van de Joodse bevolking van Nederland. En het duurde nog veel langer, tot 2020, voordat de regering bij monde van minister-president Mark Rutte excuses aanbood aan de Joodse gemeenschap, excuses voor het falen om de Joodse bevolking te beschermen, excuses voor de passieve en soms zelfs actieve medeplichtigheid van de Nederlandse overheid.

Inmiddels was ook het begrip van de Tweede Wereldoorlog verruimd en wordt sinds 1988 bij het Indisch Monument in Den Haag jaarlijks een aparte herdenking georganiseerd ter nagedachtenis van de slachtoffers van de Japanse bezetting van wat tot 1942 Nederlands-Indië heette. Dat was een belangrijke en terechte uitbreiding van de herinneringscultuur. Maar weer ging het om slachtofferschap, dat bovendien zeer beperkt werd herdacht: wel van het lijden van (Indo-)Europese bevolking en de vele duizenden doden in die gemeenschap, niet van het lijden van de Indonesische bevolking en dood van miljoenen Indonesiërs. Wel spijt en later ook excuses voor de ‘kille ontvangst’ in Nederland, maar nog geen woord over de laatste koloniale oorlog en überhaupt de koloniale eeuwen die daaraan voorafgingen. 

Van veel recenter datum is het herdenken van de koloniale periode in een ander register, namelijk dat van daderschap. In 2002 werd in Amsterdam een Nationaal Monument Nederlands Slavernijverleden opgericht. De Nederlandse regering sprak toen en bij latere gelegenheden steeds diepe spijt uit; alles wijst erop dat de regering ook excuses zal gaan aanbieden. Van de vier grote steden hebben Amsterdam, Rotterdam en Utrecht dit al gedaan; het is goed mogelijk dat Den Haag binnenkort volgt. Ook voor het extreme geweld van de Nederlandse krijgsmacht in de jaren 1945-1949 zijn inmiddels excuses aangeboden, in 2020 door koning Willem-Alexander en begin dit jaar door minister-president Rutte.

Dit mag wel een breuk in de nationale herinneringscultuur worden genoemd. Niet langer ligt alle nadruk op slachtofferschap, maar óók op stilzwijgende medeplichtigheid en uiteindelijk ook op collectieve verantwoordelijkheid, daderschap. En dan gaat het dus in de eerste plaats over de slavernij, maar allengs ook meer over het kolonialisme in algemene zin. Die herbezinning op het verleden lijkt mij een belangrijke, zelfs noodzakelijke exercitie. Er bestaat een rooskleurig nationaal zelfbeeld, waarin de vaderlandse geschiedenis een verhaal is van een tolerante, vooruitstrevende, democratische, vredelievende natie. De koloniale geschiedenis staat in vele opzichten haaks op dat rooskleurige zelfbeeld.

Ik beperk mij vandaag tot het Europese en vooral Nederlandse kolonialisme. Daarmee wil ik zeker niet de indruk wekken dat kolonialisme alleen een Westers fenomeen is; het tegendeel is waar. Maar dit terzijde. Ik zei over de Nederlandse koloniale geschiedenis dat die in vele opzichten haaks staat op het rooskleurige nationale zelfbeeld. Ik benadruk dat voorbehoud, ‘in vele opzichten’. Want al waren de drijfveren van het Europese en dus ook Nederlandse kolonialisme altijd primair economisch en geopolitiek zelfbelang, en al werd het recht om te koloniseren geclaimd met eurocentrische en ronduit racistische argumenten, er waren altijd ook tegenstemmen. Stemmen die riepen dat de gekoloniseerde of tot slaaf gemaakte onderdanen toch ook mensen waren, die riepen dat het kolonialisme toch ook de zegeningen van de westerse beschaving moesten brengen. Uitbuiting alleen mocht toch niet het middel zijn, laat staan het doel.

Die kritische traditie gaat terug tot de begindagen van het Europese kolonialisme. De Dominicaanse priester Bartolomé de las Casas was getuige van de kolonisatie van wat Spaans-Amerika is gaan heten en schreef in 1542 zijn Brevísima relación de la destrucción de las Indias. Het boek was een felle aanklacht tegen de mishandeling van de inheemse bevolking. Ongelukkigerwijs deed hij de suggestie dan maar liever Afrikanen tot slaaf te maken en die het zware werk in de ‘Nieuwe Wereld’ te laten verrichten. Daar waren de Spanjaarden en Portugezen toen al mee begonnen, en de Britten, Fransen, Nederlanders en Denen zouden dat voorbeeld wat later gretig overnemen.

De Las Casas zou later veel spijt krijgen over dat advies om dan maar Afrikanen in te zetten. Dat is in zekere zin een metafoor voor zoveel dat verkeerd liep in de koloniale geschiedenis, goede bedoelingen ten spijt. Een lange rij hervormers pleitte voor betere behandeling van de koloniale onderdanen, voor afschaffing van de slavernij. Nederland was daarbij bepaald geen gidsland, het tegendeel is beter te verdedigen. Maar toch waren er ook in ons land wel intellectuelen die zich verzetten tegen de excessen van het kolonialisme. Tijdens de Bataafse Revolutie werd even overwogen slavernij en misschien ook het hele koloniale stelsel af te schaffen – maar dat werd al snel weer verworpen, economische argumenten wogen zwaarder. In het midden van de negentiende eeuw kwam eindelijk een kleine antislavernijbeweging van de grond, veel later en voorzichtiger dan in Groot-Brittannië en Frankrijk, maar toch. En er waren dwarsdenkers die hun koloniale ervaringen in Nederlands-Indië vertaalden in aanklachten tegen uitbuiting van de lokale bevolking. De Max Havelaar was dus geen donderslag bij heldere hemel. Maar het boek was wel zó invloedrijk, dat het nog lang zou nagalmen, als oproep tot een rechtvaardiger, menslievender, minder zelfzuchtig koloniaal systeem. Let wel: geen pleidooi voor afschaffing van het kolonialisme, maar voor verbetering ervan.

En zo is het te verklaren dat koningin Wilhelmina, terwijl haar vader Willem III nooit heeft gereageerd op de Max Havelaar, die toch eindigt met de beschuldiging ‘dat daarginds Uw meer dan dertig miljoen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in Uwen naam?’, in 1901 met overtuiging de regeringsverklaring voorleest waarin de ‘ethische roeping’ van het Nederlandse kolonialisme wordt benadrukt. En zo is te verklaren dat zich onder de tienduizenden Nederlanders die in de volgende decennia gingen werken in het koloniale bestuur, er velen waren die zich lieten inspireren door Multatuli. De hoogleraren en veel van de studenten van de Leidse opleiding in de Indologie golden als uitgesproken ethici, als ‘opheffers’. Met de beste bedoelingen, zonder twijfel. Maar in de regel ook vast overtuigd van de superioriteit van de Westerse beschaving, net als de eerdere bestrijders van de Afrikaanse slavenhandel en de Caribische slavernij dat waren geweest. En net als Multatuli dat ooit was geweest.

Tsja, die Westerse beschaving. Een Britse journalist, zo gaat het verhaal, stelde Mahatma Ghandi eens de vraag ‘What do you think of Western civilization?’ Ghandi antwoordde: ‘I think it would be a good idea’. Apocrief, zonder bron, maar wel een treffend beeld. Of wij het nu hebben over de Britse white man’s burden, de Franse mission civilisatrice of de Nederlandse ethische politiek, er waren altijd twee fundamentele bezwaren, gezien vanuit het perspectief van de gekoloniseerden. Enerzijds de achterliggende, etnocentrische gedachte van de absolute superioriteit van die Westerse beschaving. Anderzijds het falen om de ‘pluspunten’ van die beschaving (gezondheidszorg, onderwijs, infrastructuur) werkelijk en substantieel ten goede van de koloniale bevolking te laten komen.

En dat brengt mij dan bij het treurige verhaal van Nederlands laatste grote koloniale oorlog in Indonesië, in de jaren 1945-1949. Gedurende de gehele koloniale periode had Nederland oorlogen gevoerd om het eigen gezag uit te breiden en te consolideren. Ook, in zekere zin juist, in de periode van de ethische politiek werden heftige oorlogen gevoerd, onder meer in Lombok, Bali en vooral Atjeh. Het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger, KNIL, maakte tienduizenden doden. In het vaderland werden deze oorlogvoering en de resultaten ervan bejubeld. Nederland telde dankzij Indië mee op het wereldtoneel. En de ‘pacificatie’ van de hele kolonie was toch voorwaarde om de vruchten van het ethische beleid ten goede te doen komen aan de hele Indonesische bevolking?

Toen zich in het interbellum in Indië, maar ook onder Indonesische studenten in Nederland, een resoluut antikoloniale nationalistische beweging ging ontwikkelen, reageerden de autoriteiten in Nederland en in de kolonie met harde repressie. De voorzichtige openingen naar Indonesische medezeggenschap in het bestuur van wat toch hun eigen land was werden gestaakt en deels ook teruggedraaid. Vele honderden nationalisten verdwenen voor jaren achter de tralies. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog was Nederlands-Indië een koloniale politiestaat.

De Nederlandse critici van dit systeem waren een minderheid. De linkse partijen in Nederland waren kritisch maar hadden in de landelijke politiek weinig in de melk te brokkelen. Vooral Leidse wetenschappers lieten kritiek horen op de koloniale repressie en waarschuwden dat dit averechts zou werken. In het koloniale ambtenarenapparaat ijverde een sociaaldemocratisch georiënteerde groep, de Stuw, voor een vooruitstrevender beleid. In die Stuw klonk de inspiratie van de Max Havelaar nog altijd door; maar veel invloed hadden deze Multatulianen niet.

En toen kwam de oorlog. Nederland werd bezet, mei 1940. Japan bezette grote delen van Zuidoost-Azië; Nederlands-Indië capituleerde maart 1942. In feite is dat het einde van de koloniale periode, maar Nederland wil dat ook in 1945 niet aanvaarden. Tijdens de oorlog heeft het kabinet in Londen onder zware Britse en vooral Amerikaanse druk verklaard dat er na de oorlog een begin zal worden gemaakt met nieuwe staatkundige verhoudingen. Wilhelmina leest die beroemde rede op 7 december 1942 voor op Radio Oranje, tegen heug en meug. Het zal too little, too late blijken te zijn. Maar dat inzicht wordt aan Nederlandse zijde pas veel later gemeengoed.

Tijdens de oorlog worden al plannen gemaakt voor ‘herbezetting’ van de kolonie, nadat Japan is verslagen. De Amerikaanse atoombommen op Hiroshima en Nagasaki versnellen het proces. Japan capituleert op 15 augustus 1945. Twee dagen later proclameren Sukarno en Mohammad Hatta de onafhankelijke Republiek Indonesië. Die verklaring wordt aanvankelijk door vrijwel niemand aan Nederlandse zijde serieus genomen. Nederland gaat onverdroten verder met de eigen plannen en zal dat vier jaar lang volhouden. Dat wil zeggen: het volgen van een eigen agenda, die noodgedwongen evolueert van hernieuwde kolonisatie naar erkenning van de onafhankelijkheid van een federaal Indonesië, waarin Sukarno’s republiek slechts een van de deelstaten is en waarin die federale staat in een Unie met Nederland – en de Antillen en Suriname – verbonden blijft. Om dat te bereiken zet Nederland 30.000 beroepsmilitairen en oorlogsvrijwilligers in, 100.000 dienstplichtigen en nog eens zo’n 70.000 Indonesische manschappen. Met deze krijgsmacht voert Nederland vier jaar lang oorlog, afgewisseld met moeizame onderhandelingen; internationaal raakt ons land door dit beleid in een isolement, ook in de Verenigde Naties. Eind 1949 wordt de soevereiniteit formeel overgedragen aan een federale staat Indonesië; een jaar later al heeft Sukarno er een eenheidsstaat van gemaakt, de Unie heeft nooit betekenis gekregen en wordt in 1956 door Indonesië opgeheven.

Wat heeft dit nog te maken met Multatuli? Het lijdt geen twijfel dat het Nederlandse beleid in de jaren 1945-1949 nog altijd in hoge mate werd geleid door economisch en geopolitiek eigenbelang. ‘Indië is de kurk waarop de Nederlandse economie drijft’, zonder Indië zal Nederland internationaal degraderen tot ‘de rang van een land als Denemarken’. Maar daarnaast was er ook een rotsvaste overtuiging dat de Indonesiërs het zonder Nederland niet zouden redden, dat zij ‘ons’ hard nodig hadden en dat zij dat zelf ook drommels goed wisten. Die door en door paternalistische denkwijze paste heel goed bij het vooroorlogse gedachtengoed van de progressieve Stuw. En tragisch genoeg zouden tussen 1945 en 1949 een aantal van die ‘multatuliaanse’ bestuurders een stempel drukken op het Nederlandse beleid. Zij vertegenwoordigden nog altijd een wat progressievere lijn; maar dat neemt niet weg dat zij toen het erop aankwam de oorlogvoering ronduit steunden. Of dat met de beste bedoelingen was, daarover kan worden getwist. Zeker is dat de resultaten ervan desastreus waren.

In februari van dit jaar verscheen Over de grens. Nederlands extreem geweld in de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog, 1945-1949, waarin de belangrijkste bevindingen worden samengevat van het grote onderzoek dat het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV), het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) en het Nederlands Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (NIOD) tussen 2017 en 2021 hebben verricht. Als toenmalig directeur van het KITLV en als lid van het onderzoeksteam heb ik aan het project en ook aan Over de grens een bijdrage mogen leveren.

De conclusies zijn kort samen te vatten. Ik doe dat in mijn eigen woorden. De Nederlandse krijgsmacht maakte zich schuldig aan structureel extreem geweld, met inbegrip van ‘oorlogsmisdaden’. De militaire en justitiële autoriteiten traden hier onvoldoende tegen op; er was nauwelijks sprake van bestraffing en te weinig van preventie. De politieke autoriteiten – opeenvolgende Nederlandse kabinetten en het koloniale bestuur in Indonesië zelf – grepen evenmin in. Men wilde liever niet weten wat er gebeurde, wat naoorlogs werd voortgezet in een doofpottraditie.

Hoe was dit mogelijk? Natuurlijk was er de context van een uitermate complexe en gewelddadige guerrillaoorlog, op vele fronten, met wisselende allianties van tegenstanders. Maar de kern van het probleem lag elders. Dat is de beslissing om ten oorlog te trekken, aanvankelijk gedacht in termen van herbezetting, later meer in termen van een creëren van de optimale voorwaarden om tot een dekolonisatie volgens Nederlandse richtlijnen te komen. Dat alles werd gevoed door een fatale onderschatting van de politieke en militaire kracht van het Indonesische nationalisme, en gelijktijdig een fatale overschatting van de steun die er nog zou zijn voor voortzetting van de Nederlandse ‘voogdij’. En die misrekeningen leidden tot een oorlogvoering die haast onvermijdelijk zou leiden tot een vuile oorlog in de slechtste, gewelddadige koloniale tradities.

De vaststelling dat Nederland deze oorlog nooit had moeten beginnen en al in 1945 had moeten accepteren dat de koloniale periode voorbij was is niet nieuw. Voor de Indonesische nationalisten zelf was dat uiteraard al in 1945 de conclusie. De Nederlandse regering erkende dit echter pas in 2005, met de befaamde uitspraak van minister van Buitenlandse Zaken Ben Bot dat Nederland ‘aan de verkeerde kant van de geschiedenis’ had gestaan. Maar over de wijze waarop de Nederlandse krijgsmacht die oorlog had gevoerd, daar stond nog het standpunt uit 1969 overeind, namelijk dat er wel betreurenswaardige ‘excessen’ waren geweest, maar dat de krijgsmacht als geheel zich ‘correct’ had gedragen. Onze conclusies stonden haaks op dat standpunt.

Het onderzoek was geen regeringsopdracht, maar werd wel grotendeels gefinancierd door de Nederlandse regering. Enkele uren na de presentatie van onze bevindingen verklaarde minister-president Mark Rutte dat zijn kabinet de conclusies overnam. Daarmee brak hij dus met de verhullende opstelling die in 1969 was ingenomen. Rutte bood namens de regering ‘diepe excuses’ aan, in de eerste plaats aan Indonesië, maar ook aan de Nederlandse veteranen en andere betrokkenen die hadden geleden door het gevoerde beleid.

Afgaande op de reacties in de politiek en pers was de Nederlandse samenleving wel toe aan deze herziening van een frame waarin het Nederlandse politieke beleid niet als koloniaal en repressief maar als voorzichtig, constructief en zelfs tegemoetkomend werd afgeschilderd, en waarin de met het eufemisme ‘politionele acties’ aangeduide oorlogvoering als correct, beschaafd werd voorgesteld. Ik zou de acceptatie van onze bevindingen willen plaatsen in de bredere heroriëntatie waarover ik het eerder had. Juist de koloniale geschiedenis maakt het beeld van Nederland als een voorbeeldige natie onhoudbaar. In Indonesië waren de reacties lauw en in elk geval niet verrast – daar was het beeld van Nederland als gewelddadige agressor als sinds 1945 de standaard.

Er was in Nederland ook kritiek op de bevindingen. Enerzijds was er kritiek dat niet de gehele koloniale periode kritisch was onderzocht en veroordeeld, dat was gekozen voor het concept ‘extreem geweld’ in plaats van ‘oorlogsmisdaden’ en dat het hele door Den Haag gefinancierde onderzoek eigenlijk slechts diende om het Nederlandse koloniale beleid te vergoelijken – his master’s voice zogezegd. Anderzijds was er juist kritiek, vooral uit kringen van veteranen en hun organisaties, dat er te eenzijdig zou zijn gekeken naar, en geoordeeld over, het Nederlandse geweld, dat er weinig begrip was voor de moeilijke omstandigheden, dat onvoldoende was benadrukt dat de meeste militairen zich níet aan extreem geweld hadden schuldig gemaakt, en dat er te weinig oog zou zijn geweest voor het goede dat de krijgsmacht (ook) had verricht.

Dit is niet de gelegenheid om uitvoerig in te gaan op deze onderling uiteraard zeer tegenstrijdige kritiek. Ik durf te zeggen dat een zorgvuldiger lezing van Over de grens veel van de kritiek, die vanuit deze kringen ook in de voorgaande jaren al veelvuldig werd geuit, zou kunnen wegnemen. Maar dat debat zal ik hier niet voeren – en overigens, dat benadruk ik maar even, ik spreek hier ook niet namens het onderzoeksteam van de drie instituten. Ik volsta hier met de vaststelling dat de in bredere zin toch positieve receptie van het onderzoek onderstreept dat er tegenwoordig veel kritischer wordt gedacht over het kolonialisme dan ooit tevoren. Dat lijkt mij een belangrijke ontwikkeling. Maar daarbij wijs ik dus op de paradox, dat ook een multatuliaans denken, goede bedoelingen ten spijt, tot uitermate reactionair en zelfs gewelddadig optreden kon leiden. Ik vrees dat die paradox niet alleen maar iets uit het verleden is.

‘Botsende culturen – het menselijke bewaren in onmenselijke situaties’ is het thema vanavond. In zekere zin is de hele koloniale geschiedenis te beschouwen als een botsing van culturen. En die laatste grote koloniale oorlog in Indonesië was wel heel letterlijk een harde botsing. Hoe kan je ‘het menselijke bewaren in onmenselijke situaties’? Laat ik eerst een, vrees ik, eerder realistische dan cynische opmerking maken: oorlog, geweld, racisme, slechtheid, het zijn in de grond helaas maar al te menselijke fenomenen. Maar ook ik volg liever de gedachtegang dat we al dat slechts toch liever, wellicht tegen beter weten in, als ‘onmenselijk’ wegzetten. Normatief dus: zo zou een mens niet mogen denken en handelen.

Dan komen we allereerst bij de vraag hoe dat kwade te beteugelen. Ik las in de aankondiging van deze avond dat Mart de Kruif, sprekend over de oorlog in de Oekraïne, opmerkt ‘Oorlog is altijd lelijk, maar toch zegt de krijgsmacht dat ze er alles aan doet om het menselijke te bewaren in situaties die als onmenselijk ervaren worden.’ Dat is een rake opmerking. Die gaat in feite over het humanitair oorlogsrecht. Ook in een oorlog zijn er gedragsregels waaraan de strijdende partijen zich zouden moeten houden, ongeacht de vraag wie de oorlog begon, wie het eventuele gelijk aan zijn kant heeft, enzovoorts. Voor die checks and balances is in de eerste plaats de legerleiding verantwoordelijk, terwijl het aan de politiek is om die militaire top aan deze basisregels te houden. Dat is precies wat er in de Indonesië-oorlog en ook in eerdere koloniale oorlogen steeds fout ging.

Maar daarnaast is er dus de vraag naar individuele verantwoordelijkheid. Chris De Stoop spreekt over menselijkheid en ontmenselijking, ‘de ontmenselijking van mensen aan wie onrecht ten deel valt’. Hij spreekt over hedendaagse oorlogen, maar bij mij roept dit ook weer de koloniale geschiedenis op. In Heart of Darkness (1902) schrijft Joseph Conrad ‘The conquest of the earth, which mostly means the taking it away from those who have a different complexion or slightly flatter noses than ourselves, is not a pretty thing when you look into it too much.’ Laat dat even tot u doordringen. Het is in een notendop de pseudorechtvaardiging van het kolonialisme. Mensen ver weg, die er anders uitzien, die mag je wel koloniseren, of dat nu voor je eigen gewin is, voor hun bestwil, of allebei. Maar je ontmenselijkt ze ermee. En het gaat verder, dat stelde de bestrijders van de Caribische slavernij al eeuwen geleden. Die slavernij ontmenselijkt niet alleen de slaafgemaakte, maar ook de slavenhouder. Abolitionist J. Wolbers schrijft in zijn Geschiedenis van Suriname (1861): de slavernij, dat ‘afschuwelijk stelsel demoraliseert niet slechts den slaaf, maar ook den vrije’.

En toch. Er is altijd ook een individuele verantwoordelijkheid. Die weegt mijns inziens in oorlogssituaties zwaarder naarmate je hoger in de militaire en politieke hiërarchie kijkt. Maar ook de manschappen in het veld hebben een verantwoordelijkheid. En dan kom ik toch nog even terug bij de kritiek vanuit de veteranenorganisaties op Over de grens. Op zich begrijp ik de reflex, die ertoe dient om individuele militairen dan wel veteranen in bescherming te nemen tegen een veroordeling van de krijgsmacht als geheel, als instituut. Onvermijdelijk voelen alle veteranen zich dan aangesproken, ook de velen, vermoedelijk de grote meerderheid, die zich nooit direct schuldig hebben gemaakt aan overschrijding van het geschreven of ongeschreven oorlogsrecht.

Maar ik stel dan wel een paradox vast. Want veel van wat wij wél weten over Nederlandse oorlogsmisdaden berust juist op getuigenissen van die militairen zelf, tijdens de oorlog zelf opgeschreven of, vaker, later in memoires. Ik analyseerde die egodocumenten in mijn boek Soldaat in Indonesië. Getuigenissen van een oorlog aan de verkeerde kant van de geschiedenis (2015). Ik kwam ook toen al tot de conclusie dat het extreme geweld niet als exceptioneel, maar als structureel moet worden gekwalificeerd. Die egodocumenten gaven mij ook een beter inzicht in individuele opvattingen. En daaruit rijst eigenlijk een heel divers beeld op. Mannen die ontkennen dat er wat dan ook ontspoorde; mannen die zeggen dat er wel ‘ontsporingen’ waren, maar dat die slechts incidenteel en vaak op goede gronden plaatsvonden; en mannen die, vaak decennia later, de rechtvaardiging van de oorlog betwisten en vaak ook openlijk spreken over structureel geweld.

Slechts weinigen durfden al tijdens de oorlog die afstand te nemen. Het aantal politiek gemotiveerde dienstweigeraars was gering. Het aantal militairen dat eenmaal in het veld de moed had een opdracht tot extreem geweld te weigeren was nog veel kleiner. In beide gevallen geldt overigens: de sanctie was een hoge gevangenisstraf, en degenen die dit opgelegd kregen hebben nooit eerherstel gekregen. Wel waren er die tijdens of – vaker – na de oorlog uiterst kritisch schreven over het optreden van de eigen krijgsmacht. En de metafoor die sommigen van hen daarvoor gebruikten brengt de boodschap vrij letterlijk ‘thuis’, in een vergelijking met het Nederlandse slachtofferschap tijdens de Tweede Wereldoorlog. Zo schreef een korporaal: ‘Het is rot om zo te doen. Ik heb er vreselijke tegenzin in. Je begint zo op de Duitsers in de oorlog te lijken.’ Een anonieme officier liet weten ‘Ik ben niet de enige die een steeds grotere bewondering krijgt voor de correcte en beheerste wijze, waarop de Duitse bezetters in ons land zijn opgetreden in vergelijking met wat hier gebeurt.’ En een soldaat: ‘Met vele voorbeelden kan ik de bewering staven, dat wij niet voor de mof onderdoen, dat zelfs de mof bij de opmars van 1940 niet die schurkenstreken uithaalde die nu gepresteerd worden.’ Met andere woorden: wij faalden om onze norm van het menselijke te bewaren.

Ik heb vanavond Multatuli’s denken gekoppeld aan bredere vragen over kolonialisme, racisme en geweld, maar ook een verband gelegd met debatten over onze nationale identiteit. Ik stel vast dat er de laatste decennia veel opener en eerlijker wordt gesproken over het feit dat het koloniale verleden zo haaks staat op een rooskleurig nationaal zelfbeeld. Ik denk dat het belangrijk is dat wij, als samenleving, die zelfkritiek uitoefenen en ruimte geven.

Het lijkt mij goed dat ook het kabinet deze mening is toegedaan. In de Troonrede van 2022 is daarover onder meer dit gezegd: ‘In een samenleving waarin geen plaats is voor racisme en discriminatie, en waarin iedereen zich gehoord en erkend voelt, is een open blik nodig op de minder mooie bladzijden uit onze geschiedenis. Niet om met opvattingen van nu te oordelen over onze voorouders, wel met oog en gevoel voor wat onze geschiedenis betekent voor verschillende groepen en culturen die deel uitmaken van onze samenleving. Dat geldt nadrukkelijk voor het hele Koninkrijk en voor alle landen waarmee wij vanwege de geschiedenis een speciale band hebben. Door het gesprek over het verleden te voeren, wil de regering bijdragen aan noodzakelijke erkenning en de verbinding tussen mensen. Hoe moeilijk en emotioneel dat gesprek soms ook is, onze blik op het verleden kan niet statisch zijn. Eerder al sprak de regering zich uit over het optreden van de Nederlandse overheid tijdens de Jodenvervolging en het extreme geweld van Nederlandse zijde tijdens de dekolonisatieperiode in Indonesië. Op weg naar de herdenking van 150 jaar afschaffing van de slavernij in 2023 is er opnieuw aanleiding onszelf rekenschap te geven van ook dit deel van onze geschiedenis.’

De inzet van de organisatoren van deze Multatuli-lezing is vergelijkbaar. Ik citeer: ‘Het is meer dan ooit van belang om in gesprek te blijven over de fundamenten van een rechtvaardige samenleving. […] Nederland ziet zich van oudsher als een open en tolerant land. Maar deze ambitie heeft wel doorlopend energie en onderhoud nodig […]. Soms past het ook om stil te staan bij lessen uit het verleden. We kunnen leren van verhalen over hoe onrecht omgebogen kan worden, hoe vrede veroverd moet worden en hoe fundamentele mensenrechten en wederzijdse waardigheid tegelijk vanzelfsprekend en broos kunnen zijn. […] Multatuli heeft met zijn gedachtengoed onrecht, machtsongelijkheid en discriminatie aan de kaak gesteld. Dat deed hij aan de hand van de situatie in Indië.’

Het zal u duidelijk zijn dat ik in mijn kanttekeningen bij Multatuli’s denken geenszins heb willen afdoen aan zijn enorme verdiensten. Hij kan ook niet verantwoordelijk worden gehouden voor wat latere volgelingen (fout) deden. Maar het lijkt me wel goed dat we onder ogen zien dat de combinatie van de beste bedoelingen met een eurocentrische onderschatting van de waarde en kracht van andere culturen uiterst riskant is. Denk aan kolonialisme en dekolonisatie, denk aan de ontwikkelingshulp – pardon, -samenwerking die daarop volgde, denk aan hedendaagse vredes- en opbouwmissies. Het is niet eenvoudig het goede te doen.

En tot slot. Ik betoogde dat de bezinning op het koloniale verleden een noodzakelijke correctie oplevert op een al te rooskleurig zelfbeeld. Ook in die geest moeten we Multatuli herdenken, als dwarsdenker. Die bezinning noopt tot bescheidenheid, maar is ook onderdeel van een doorlopend proces van natievorming. Sterker, de bereidheid de dieptepunten uit het nationale verleden onder ogen te zien is onmisbaar in de zoektocht naar een nieuw, verbindend nationaal verhaal. En dat is belangrijk, want geen samenleving kan zonder verbindende verhalen.